De Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 stelde een aangepast pensioensysteem voor dat pensioenen berekent in functie van opgebouwde punten. Een belangrijk aspect daarvan was dat de lonen uit het verleden geherwaardeerd zouden worden op basis van de gemiddelde loonstijging. Deze working paper onderzoekt wie de winnaars en verliezers zijn wanneer dit herwaarderingsprincipe via een puntensysteem in het werknemersstelsel wordt ingevoerd en waarom. We tonen aan dat gepensioneerden met een laag pensioen, laaggeschoolden, huurders en vrouwen vandaag bepaalde loopbaankenmerken hebben die maken dat zij vaker dan gepensioneerden met een hoog pensioen, hooggeschoolden, eigenaars en mannen winnen bij dergelijke ingreep. Een en ander onderstreept ook het belang dat minimumregelingen spelen in de impact van zulke hervorming.
[Download de working paper hier]
In 2014 legde de Commissie Pensioenhervorming 2020-2040 een eerste rapport neer met een blauwdruk voor een aangepast pensioensysteem. Deze blauwdruk omvatte een aantal ingrijpende hervormingen, waaronder de herinvoering van een duidelijke link tussen het pensioeninkomen en het gemiddelde arbeidsinkomen, de vereenvoudiging en versterking van de minimumregelingen, de (geleidelijke) afschaffing van het gezinspensioen, de invoering van de zogenaamde splitting van de pensioenrechten, de hervorming van het overlevingspensioen, de invoering van een aangepaste pensioenopbouw voor zware beroepen en een aantal endogene aanpassingsmechanismen die toekomstige demografische en economische onevenwichten op een rechtvaardige wijze over de generaties moeten verdelen. Samen zouden de hervormingen moeten leiden tot een pensioensysteem dat vertrouwen wekt in een inherent onzekere toekomst.
Het geheel van commissievoorstellen wordt vaak aangeduid als de invoering van het zogenaamde puntensysteem. Immers, om het hervormde pensioensysteem zo transparant mogelijk voor te stellen en om een grotere betrokkenheid bij de opbouw van het pensioen in de hand te werken, werd een nieuwe voorstellingswijze uitgewerkt die de pensioenopbouw voorstelt in termen van opgebouwde punten. Deze paper onderzoekt de winnaars en verliezers van dit nieuwe systeem in het werknemersstelsel maar beperkt zich tot één enkel hervormingsvoorstel dat de kern uitmaakt van de berekening in punten. Volgens de definitie van het puntensysteem die in deze paper wordt gehanteerd, verschilt de berekening in punten van de huidige berekening op twee manieren. Vooreerst gebeurt de herwaardering van de lonen uit het verleden op basis van de loongroei en niet langer op basis van inflatie. Ten tweede wordt het huidige berekeningstarief van 60 of 75 procent naar beneden toe bijgesteld door het te vermenigvuldigen met een correctiecoëfficiënt.
Zo niet, zou de nieuwe herwaardering leiden tot een substantiële budgettaire meerkost. Zoals in de paper wordt toegelicht verwachten we dat de vermelde aanpassingen ertoe leiden dat jaren van pensioenopbouw op jonge leeftijd meer opbrengen onder het puntensysteem dan onder de huidige pensioenberekening. Voor jaren op latere leeftijd verwachten we het omgekeerde.
De empirische gevolgen van een reële herwaardering van de lonen via een puntensysteem werden onderzocht met het statisch simulatiemodel REPliCA, dat gebruik maakt van een steekproef van administratieve gegevens uit het Datawarehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming. Meer in het bijzonder beperkt het model zich voor deze paper tot de cohorte gepensioneerden die in 2011 op pensioen gingen en die enkel een rustpensioen als werknemer ontvingen.
De mate waarin iemand wint of verliest kan op verschillende manieren worden gemeten. In deze paper gebeurde deze meting op drie manieren: door te kijken naar procentuele veranderingen in het pensioenbedrag, door stil te staan bij absolute veranderingen in het pensioenbedrag en, tot slot, door te focussen op procentpunt veranderingen in empirische vervangingsratio’s. Deze ratio’s geven aan in welke mate iemands pensioen overeenstemt met diens gemiddeld inkomen tijdens de loopbaan. Om inhoudelijke en pragmatische redenen werden empirische vervangingsratio’s enkel berekend voor individuen met minstens 40 loopbaanjaren.
Ons onderzoek toont aan dat de invoering van een puntensysteem voor de meeste recent gepensioneerden nauwelijks een verandering met zich zou hebben meegebracht. Slechts voor een minderheid heeft de hervorming belangrijke gevolgen. Een op tien verliest 6 procent of meer, een andere 10 procent wint 47 procent of meer. In absolute cijfers uitgedrukt verliest 10 procent minstens 66 euro per maand, een andere 10 procent wint minstens 62 euro. En kijken we ten slotte naar de veranderingen in empirische vervangingsratio’s dan vinden we ook daar dat de belangrijke wijzigingen tot een beperkte groep beperkt blijven. Kijken we wederom naar de 10 procent grootste verliezers, dan zien we dat zij minstens twee procentpunten verliezen. Bij de winnaars is dat drie procentpunten.
Wat zijn nu de kenmerken van de belangrijkste winnaars en verliezers van de transitie naar een puntensysteem? Het antwoord verschilt deels naargelang de maatstaf die wordt gebruikt.
Kijken we naar het procentueel verschil in pensioenbedrag vóór en na hervorming, dan vinden we dat de grootste winnaars diegenen zijn met een korte loopbaan op jonge leeftijd (i.e. vóór 1980, de periode die voor de onderzochte cohorte hogere pensioenrechten oplevert onder het puntensysteem). Meer in het bijzonder winnen voornamelijk individuen met minder dan 15 loopbaanjaren, omdat zij in het huidige systeem geen toegang hebben tot het minimumrecht per loopbaanjaar en dus op dit moment niet kunnen genieten van de hogere herwaardering die het gebruik van dit minimumrecht impliceert. Ook winnen gepensioneerden met een vlakkere loongroei omdat een vlakke loongroei impliceert dat het begin van de loopbaan in vergelijking met het einde relatief belangrijker is dan bij een steile loongroei. Ten slotte worden verliespercentages getemperd door het gebruik van minimumregelingen. Welnu, bovenstaande drie mechanismes verklaren waarom de hervorming ten goede komt van vrouwen, laaggeschoolden en huurders. Vrouwen, laaggeschoolden en huurders winnen meer dan mannen, hooggeschoolden en eigenaars omdat zij zich vaker bevinden in de vermelde groep met minder dan 15 loopbaanjaren. Laaggeschoolden en huurders kennen bovendien hogere winstpercentages omwille van hun vlakkere loongroei dan hooggeschoolden en eigenaars. Potentiële verliespercentages worden bij de drie groepen bovendien getemperd door hun bovengemiddeld gebruik van het minimumpensioen (en in mindere mate door hun veelal hoger gebruik van het minimumrecht). Zetten we winst en verlies uit naar de hoogte van het huidige pensioenbedrag, dan vinden we de hoogste winstpercentages bij de laagste pensioenen.
Een andere manier om de effecten van de hervorming te evalueren, is door te kijken naar een absolute verandering in pensioenbedrag. Ook op basis van deze tweede indicator vinden we dat gepensioneerden met minder dan 15 loopbaanjaren een belangrijke winst boeken. Daarnaast vinden we heel wat winnaars met een lange loopbaan. Dat individuen met een lange loopbaan winnen bij de hervorming is niet verwonderlijk omdat een dergelijke loopbaan per definitie een groot aantal jaren pensioenopbouw op jonge leeftijd met zich meebrengt. Uiteraard winnen deze individuen niet alleen in ‘centen’ maar ook in ‘procenten’ maar omwille van de relatief hoge pensioenbedragen van deze individuen wordt deze winst veel meer uitgesproken als we kijken naar absolute verschillen in plaats van naar procentuele verschillen.
Hoe zijn de absolute verschillen in pensioenbedrag verdeeld naar achtergrondkenmerken? Naar gender toe verschillen de resultaten van diegenen die hierboven werden besproken. In absolute termen vinden we weliswaar opnieuw dat mannen de hoogste verliezen kennen maar tegelijkertijd hebben zij ook de hoogste winsten. Deze bevinding is het gevolg van het feit dat de pensioenen van mannen vaker dan die van vrouwen berekend worden op basis van het gezinstarief. Beperken we ons tot diegenen met een pensioen aan alleenstaandentarief dan vinden we dat het puntensysteem wel meer ten goede komt van vrouwen dan van mannen. De genderverschillen zijn echter minder uitgesproken dan bij de procentuele veranderingen. Verder vinden we dat de hervorming ten goede komt van laaggeschoolden en huurders. In relatie tot de hoogte van het pensioenbedrag voor hervorming, vinden we opnieuw een herverdeling van gepensioneerden met een hoog pensioen naar zij met een laag pensioen.
De determinanten van de verschillen in empirische vervangingsratio’s verschillen nauwelijks van de determinanten van procentuele verschillen in pensioenbedragen. Omwille van het feit dat we de analyses inzake vervangingsratio’s echter beperkten tot diegenen met minstens 40 loopbaanjaren, vinden we wel een andere verdeling naar achtergrondkenmerken. Zo vinden we dat het effect van de hervorming op deze derde manier gemeten meer ten goede komt van mannen dan van vrouwen. Een mogelijke verklaring is dat mannen vaker dan vrouwen erg lange loopbanen en dat individuen met lange loopbanen, omwille van redenen die reeds werden uiteengezet, veelal winnen bij de hervorming. We vinden ook opnieuw dat de hervorming ten goede komt van diegenen met een laag onderwijsniveau en van huurders.
Bron: Federaal Planbureau